Gedichten van Christoph Chin-Sue


ONTWAKEN

Eerst de lucht, dan de aarde
Het was nooit andersom
En hij vond het beslist niet dwaas
om struikelend door het leven te gaan
Pas toen hij boven zich ontwaarde
het neutrale nieuws van oneindigheid
en de geboorte van weer een nieuwe ster,
keek hij, met gepaste verontwaardiging,
eens wat beter om zich heen
En het werd onmiddellijk zo koud,
dat de nacht zelf begon te huiveren
Hij hoorde de roep van het eerste nachtdier
en hoe het rumoer in het bos ontkurkt werd
Hij zag het onweer naderen en hoorde
het gekraak van vallende droombeelden
De wind waaide over het opgeschoten gras:
Blaas en het zal verblindend wit worden,
maar je zult mij en jezelf verliezen



BEDEN BIJ HET AANSCHOUWEN
VAN HET NACHTELIJK GEWELF

I
Neem een dikke, onrustige kwast,
schilder snel de avondlucht
en jaag haar over mij heen.
Laat wolken in lange processies
de schemer passeren,
maar laat verder alles zoals het is
en toon mij dat wat voor me staat.
Geef bij zonsondergang
de horizon een andere naam.
Geef alles een naam,
opdat we niets missen
en de dingen helder zien.
Laat ’s nachts het daglicht schijnen
en verdrijf mijn herinneringen
aan het dwalen door grotten.

II
Weerlicht,
verblind de gloed in mijn ogen.
Stormgeraas,
overstem mijn eigen razen.
Stromende regen,
voer mij weg uit mijn gedachten.
Roze ochtendraad,
ontzet mij.




Gedichten van Jason Veltmaat


GEVALLEN

Een joch, gesneuveld in de strijd,
Stroblond, met blauwe ogen.
Hij had zo weinig tijd – hem was zo weinig tijd gegeven,
Geen respijt, geen zinvol leven.
De einder zo dichtbij, zo smal,
De vijand naderbij – zo mal hoe hij daar viel,
Alsof hij spelend, plots geen zin meer had.
Het jong zijn moe en zat.




HEINZ PETRY

Een nieuwe dag, stervende passen in de dauw,
Verstikt geluid op een ontwakend pad,
Negen man; één bewaakt,
Dan vuur gebraakt uit koude lopen,
gevolgd door lood.
Geknield, de held, maar hij is dood.

In cellen waar de angst regeert,
Ver weg van omhelzing of kus,
Zijn zij ondergebracht.
Daar wordt nu gewacht, gewacht op de dood.
En keer op keer klinken er schoten,
En naamloze mannen keren niet weer.




DAGLEED

“Moet ik nu weer in de rij staan?” vroeg hij.
Het was een kleine – niet de rij, maar de jongen.
De hand van zijn moeder, gegrepen door knuistjes,
hulpeloos zeulend in de sleur van het moment.
Getemperde ergernis boven omstandige voeten.
Kom joch, natte sproeten, wees een vent!
Kassa, loket, Lotto-schoentjes.
Di Basta staat niet in een rij.
Johan blijft thuis; elf zolen in de wei.


NIEUWJAAR

De wereld ligt onder,
Wit als winter, haast vergeten.
Met één veeg zie ik het aardse.
Nieuwe voetstappen, dwalend door
de schemering van het bestaan.
Nieuwjaarsdag, de eerste vlokken,
Een begin op wollen sokken.





DAT GOUDEN DING

Zijn de korenvelden waar ik vroeger speelde,
Manshoog, jongenshoog,
Voorgoed verdwenen?
Zijn de wouden, waar ik elke voetstap kende,
Verworden tot een bos,
Zonder het ongetemde rijk der fantasie,
Dat ik bestuurde?
Is de einder minder los; niet meer op zee?
Volg ik gedwee de slagen van de trom,
De golfslag van het leven?
Wreed is de jeugd voor later jaren,
Maar een zoekend hart blijft altijd varen.


GEEN BEGIN

Liefde is niet wat in de krant staat
En een kind van mij zou ongelukkig worden
Want de kloof van perceptie tussen hem en de rest
Zou te breed en te diep worden
Springen kan niet meer

Liefde is wat schuil gaat
In een bereik dat niet bereikt mag worden
Want penetratie en conceptie raken niet zonder
– een zee van willekeur
En van onbewuste vruchteloosheid

Liefde is nooit plagiaat van wat is
– of is geworden
Doordrongen en versmolten in een eerste compromis
– zal hij beloven en beleven
– wat een aangepast beginsel is


SPOT

Bonkige boersheid
Vierkant op het strand
Verdrinkend in zonlicht
Op ongekoesterd naakt

Driedelige pakken
Dwangmatig bemand
Argeloos verlaten
Voor stille spot

Opgestut loerend
Lillend omrand
Naar volkomen schoonheid
Van ragazzi en giovani

Kansloos lonkend
In blootheid beland
Naar inheemse deernen
Geschapen door een andere god


BAAN

Een tijd van komen en van gaan
Kwijt in gedoe, weg in gedaan
Zomertijd, bedtijd, geen tijd
Voorbij en niet benut
Voor altijd niet gedaan
Geen haven die de tijd beschut
De strak gevlochten streng van het bestaan
– zal breken onder het gewicht
– van inktblauwe agendadagen
Zondagen en maandagen
– in een verongelijkt ritme van regen en eb
Zondvloed na mijn mislukking
– om het leven naar een hand te zetten
– waarvan alleen het bot bestendig is




Favoriete gedichten


BOY AT THE WINDOW – Richard Wilbur, 1956

Seeing the snowman standing all alone
In dusk and cold is more than he can bear.
The small boy weeps to hear the wind prepare
A night of gnashings and enormous moan.
His tearful sight can hardly reach to where
The pale-faced figure with bitumen eyes
Returns him such a god-forsaken stare
As outcast Adam gave to paradise.

The man of snow is, nonetheless, content,
Having no wish to go inside and die.
Still, he is moved to see the youngster cry.
Though frozen water is his element,
He melts enough to drop from one soft eye
A trickle of the purest rain, a tear
For the child at the bright pane surrounded by
Such warmth, such light, such love, and so much fear.


From: INTIMATIONS OF IMMORTALITY – William Wordsworth

What though the radiance which was once so bright
Be now forever taken from my sight,
Though nothing can bring back the hour
Of splendour in the grass, of glory in the flower;
We will grief not, rather find
Strength in what remains behind;
In the primal sympathy
Which having been must ever be;
In the soothing thoughts that spring
Out of Human suffering;
In the faith that looks through dead,
In years that bring the philosophic mind.